BOMEN & PLANTEN

AMBERBOOM (Liquidambar styraciflua)

De Amberboom is een loofboom die in 1688 vanuit het oosten van Noord-Amerika is ingevoerd. De Amberboom wordt vanwege het decoratieve blad als sierboom aangeplant in steden en parken van Europa en Australië. In zijn oorspronkelijk leefgebied kan deze boom tot 45 meter hoog worden, maar in Noordwest-Europa wordt de boom niet hoger dan 10 tot 20 meter. In het gebied van herkomst staat deze loofboom als een snelle groeier te boek en kan daar wel 400 jaar worden. In Europa groeit deze loofboom langzaam. De Amberboom heeft veel zon nodig. De jonge boom heeft een kegelvorm. Oudere bomen worden breder en krijgen een eironde tot ronde vorm. Bij jonge bomen is de bast roodbruin. Bij oudere bomen is de bast grijsbruin en diep gegroefd. De diepe groeven lijken op de pantserschubben van een krokodil vandaar de naam ‘Alligator Wood’. De bladeren doen denken aan die van de Esdoorn en kleuren in de herfst van dieprood tot geel en oranje. Stuk gewreven bladeren geven een aangename zoete geur af. De vrucht zelf is bezet met stekels. Het hout wordt verhandeld onder de naam ‘Satijnnoten’. Het hout glanst als zijde en splintert niet en wordt toegepast in de meubelmakerij. De Amberboom is een van de meest voorkomende hardhoutsoorten van de Verenigde Staten van Amerika.

BEUK (Fagus sylvatica)

Het natuurlijke verspreidingsgebied van de beuk loopt van de Britse eilanden tot Rusland en van Zuid-Scandinavië tot het gebergte van Zuid-Europa. In Nederland is de beuk als autonome boom zeldzaam geworden. Veel ‘hakhout’ beuken moesten vanaf de 18e eeuw het veldruimen voor de economisch belangrijke Zomereik (Quercus robur) en de Wintereik (Quercus petraea). Vanaf de 19e eeuw voor de Grove den (Pinus Sylvestris). De meeste van de huidige beuken in Nederland zijn aangeplant in parken en bij voldoende ruimte als laanbeplanting. Ze worden niet zo oud, waaien snel om en rotten snel weg. Alleen onder zeer gunstige groei en leefomstandigheden kan een beuk tot 300 jaar oud worden. Er is sprake van goede groeiomstandigheden als de bodem van de groeiplaats kalkrijk is, goed doorwortelbaar is met een niet te hoge en stabiele grondwaterstand. Beuken gedijen niet bij hoge waterstanden en ook niet op droge zandgronden. Een beuk kan 40 meter hoog worden. De stam is glad en grijs tot groengrijs en de bast is dun. Schorsbrand ontstaat bij plotselinge blootstelling van de dunne bast aan zonlicht. De boom leeft in symbiose met de schimmel mycorrhiza. Hoe meer mycorrhiza des te groter is de opname capaciteit van de wortels. Het beukenhout is vanwege duurzaamheid zeer gewild in de meubelindustrie en voor parketvloeren.

Beukennootjes zijn gewenst voedsel voor vogels en zoogdieren. Ze worden o.a. verspreid door eekhoorns, die ze als wintervoorraad gebruiken. Op en rond beuken leven 98 soorten insecten en mijten.

DOUGLASSPAR (Pseudotsuga menziesii)

De Douglasspar is in de 19e eeuw vanuit Noord-Amerika in Europa ingevoerd en aangeplant als hout producent. Vanuit die aanplanting heeft deze boom zonder menselijke hulp zich verspreid over een groter deel van het noordelijke halfrond. Vanaf het verschijnen van de Standaardlijst van de Nederlandse flora in 2003 wordt de boom als een Nederlandse soort beschouwd. In het Nederlands Soortenregister heeft de Douglasspar nog de status van een ‘exoot: inburgerend’.

In Amerika bereikt de boom een hoogte van 100 meter. De hoogste Douglasspar is de zogenaamde ‘Brummit fir’ in Oregon met een hoogte van 100,3 meter. In Europa wordt de Douglasspar meer dan 50 meter. Ondanks de naam ‘spar’ is er weinig verwantschap met de echte sparren (Picea abies).

Jonge Douglassparren zijn piramidevormig. Bij oudere bomen is de kroon meer afgeplat. De schors is donkergrijs. Later kleurt de stam roodbruin of purperkleurig en kurkachtig. Er komen dan diepe groeven en richels in te zitten. De takken zijn bleek of geelachtig groen en zijn met fijne haartjes bedekt. De karakteristieke kegels zijn dofbruin en rolrond. Ze zijn 5 tot 8 centimeter lang en ongeveer 2,5 centimeter breed. De naalden zijn plat en lijken op die van de spar.

ES  (Fraxinus excelsior)

De es is de enige loofboomsoort waarvan prehistorische afbeeldingen, vanwege zijn mythische status als ‘wereldboom’, bekend zijn. De es is eeuwenlang de leverancier van hakhout geweest. De es komt voor op het gehele vaste Europese continent, in het zuiden van Noorwegen en in Zweden, in Groot-Brittannië en in Noord-Spanje. Verder ten oosten van de Zwarte Zee, in de Kaukasus. Het is een snelgroeiende boom die tot 40 meter hoog kan worden.

In Dwarsgracht bij Giethoorn staat een es van meer dan 220 jaar oud. Tussen Lutjewolde en Thesinge staat op een erf een es van bijna 300 jaar. Hakhoutbeheer kan ertoe leiden dat essen nog veel ouder worden. De windsingel van essenhakhout van Eendenkooi Stokman bij Vijfhuizen bestaat vanaf circa 1701 en is dus ruim 300 jaar oud. De stobben worden om de 10 jaar afgezet.

Essen bloeien voordat ze in blad komen. De vruchten zijn voorzien van ‘vleugels’ die helpen bij de verspreiding door de wind. Voor zaadwinning kunnen de vruchten op twee tijdstippen geoogst worden. Als ze in de eerste helft van augustus groen geoogst worden kunnen ze direct uitgezaaid worden, omdat ze dan nog geen kiemrust hebben. Bij oogst in het najaar van afgerijpte zaden moet eerst de dan ontwikkelde kiemrust gebroken zijn voordat ze gezaaid kunnen worden.

Het essenhout is licht van kleur, taai en sterk. Vanwege deze elasticiteit wordt het gebruikt voor pijl en boog, leggers van turntoestellen en voor de stelen van bijlen en spades. Ook wordt het essenhout vanwege de vlamtekening gebruikt voor meubels, vloeren en trappen.

Sinds het begin van de jaren 90 van de twintigste eeuw wordt de es aangetast door het Essenvlieskelkje (Chalara fraxinea). Deze schimmel is een invasieve exoot en komt oorspronkelijk uit Oost-Azië. In Europa werd de aantasting voor het eerst gezien in Polen, via de wind werden schimmelsporen over grote delen van Europa verspreid. Infectie met deze schimmel leidt tot essentaksterfte. Zieke bomen worden omgezaagd om het uitwaaien van de schimmel te voorkomen.

GRANAATAPPEL  (Punica granatum)              

Granaatappel, ook wel granatenboom genoemd, behoort tot de kattenstaartfamilie of wel de Punicaceae. De granaatappel is een grote struik of kleine boom die onder gunstige omstandigheden acht meter hoog kan worden. De boom heeft lange doornige takken, bloeit met prachtige rode bloemen en kan in de winter zijn bladeren verliezen. De vruchten zijn rood van kleur en na het drogen bruin. Gedroogde vruchten zijn zeer decoratief. Een granaatappel is net zo groot als een sinaasappel. Inwendig ziet de granaatappel er anders uit. Talloze zaden zijn ingesloten in een waterige pulp. Deze pulp is verfrissend bij warm weer. De smaak van het sap van de vrucht is zoetzuur. Door het indikken van het sap wordt grenadinesiroop verkregen. In het Babylonische rijk werden er granaatappels opgediend bij huwelijksfeesten. De granaatappels waren het symbool voor liefde en vruchtbaarheid.    Als een granaatappel van de boom valt spat hij uiteen. Reden voor de Fransen om de door hun (her) uitgevonden wapentuig, dat ook uiteenspat, “de granaat” te noemen. Ook het regiment, dat voor het eerst met dit dodelijke wapen werd uitgerust, werd naar de vrucht genoemd: “de grenadiers”. De handgranaat werd bijna 1000 jaar geleden uitgevonden in China, maar werd in Europa pas populair in de Eerste Wereldoorlog. De granaatappel is van oudsher het symbool van onsterfelijkheid. Het exotische aroma dat zich onder de schil bevindt, bevat een grote hoeveelheid van antioxidanten. Deze voedingsstoffen beïnvloeden de gezondheid positief.

HAAGBEUK (Carpinus betulus)

In het gemeente wapen van Herentals (België) staat een haagbeuk afgebeeld. Vandaar dat de Belgen spreken van een Hekelteer of een Heern. Ook lezen we van namen als, een Steenbeuk, een Jukbeuk en een Wielboom. De haagbeuk heeft zich zonder het toedoen van de mens vanuit Midden- en Zuid-Europa in de Lage landen gevestigd. De Haagbeuk komt ook in West-Azië voor. Haagbeuken worden afhankelijk van de standplaats 100 tot 200 jaar oud.

In Nederland is de haagbeuk algemeen in Zuid-Limburg, in delen van Gelderland, en in de Kempen van Noord-Brabant. Hij geeft de voorkeur aan vochtige, voedselrijke en kalkrijke bodem en kan goed tegen wisselende grondwaterstanden. Onder deze bomen vinden allerlei soorten boskruiden een rijk en goed leefmilieu. Haagbeuken zijn bij uitstek geschikt voor de hakhoutcultuur. Markant zijn de grillige geknotte bomen die als ‘spoken’ in de bosrand staan.

In stedelijke gebieden wordt de haagbeuk vaak aangeplant als laanboom of als heg. Als heg is de haagbeuk zeer geschikt. De haagbeuk is een boom die 15 tot 25 meter hoog kan worden en is eenhuizig. Dat wil zeggen dat de mannelijke en de vrouwelijke bloemen op één plant voorkomen. De boom bloeit in april en mei. Het stuifmeel wordt door de wind verspreid. De takken zijn grijsachtig.

De haagbeuk is een belangrijke waardplant voor de meikever. Volwassen kevers voeden zich met de bladeren en de bloemen. Ze planten zich er ook in voort. De appelvink en de boomklever zijn in de herfst dol op de zaden van de haagbeuk. Ook Bosmuizen en Hazelmuizen doen zich vaak te goed aan de nootjes van de Haagbeuk.

Het hout is hard, taai en splijt vast. Het heeft een fijne nerf maar werkt veel en is gevoelig voor aantasting door houtworm. Het hout wordt gebruikt voor hakblokken en stampers in een oliemolen. Ook voor kammen in molenwielen, gereedschap en als imitatie-ebben voor piano’s.

HOLLANDSE LINDE (Tilia vulgaris)

Ooit waren de Lage Landen bedekt met uitgestrekte bossen waarin de linde een belangrijke plaats innam. Linden groeiden op gronden die zeer geschikt waren voor landbouw. En met de opkomst van de Landbouw verdwenen de Linde-oerbossen. Als hakhout heeft de autochtone linde de ingrepen in het landschap overleefd. Gekweekte linden vervingen vanaf de late middeleeuwen de inheemse soorten. Nog steeds worden deze bomen gekweekt en als laan en parkboom aangeplant.

Amsterdam was in de 17e eeuw de groenste stad ter wereld. Dit kwam doordat Amsterdam de eerste stad in de wereld was waar vanaf 1585 binnen de stadsmuren lindebomen werden geplant. Deze bomen zijn later vervangen door iepen. Reizigers van over de hele wereld verbaasden zich in die dagen over het groene aanzien van Amsterdam. 

De Hollandse linde is een hybride die verkregen is door de winterlinde te kruisen met de zomerlinde. Het is een bekende sier- en schaduwboom die in grote aantallen in veel Noordwest-Europese steden zijn aangeplant. De Hollandse linde is gemakkelijk te herkennen doordat er in de loop van een groeiseizoen erg veel jonge scheuten ontstaan aan de voet van de boom. De Hollandse linde bloeit in maanden juni en juli. De gele bloemen verspreiden een zoete geur. Ze vormen hangende bijschermen van vier tot tien stuks met een geelgroen schutblad. De vruchten zijn eivormig, donzig en iets geribd kleverig. De doorsnede is iets minder dan 1 centimeter.

De boom kan wel 40 meter hoog worden, met een hoge, koepelvormige kroon. De schors is aanvankelijk dof grijs en glad. Later wordt deze ruw en ontstaat er een heel netwerk van ondiepe groeven. De onderste takken zijn enigszins gebogen, de hogere opstijgend. De twijgen zijn groen en hebben een rode waas. Er zitten roodachtig bruine, eivormige knoppen aan. Het blad kleurt dofgroen van boven en bleekgroen van onder. In de herfst worden de bladeren geel.

HORTENSIA ‘ANNABELLE’  (Hydrangea arborescens ‘Annabelle’)

Er komen in het wild bijna 100 soorten hortensia’s voor. Het gaat daarbij om groenblijvende en bladverliezende struiken. Landen van herkomst zijn: Amerika, China en Japan. Sommige soorten bloeien met grote, piramidale pluimen, andere hebben een afgeplat scherm of een bolvormige bloeiwijze met veel steriele, onvruchtbare randbloemen. De meest gekweekte hortensia is de grote hortensia (Hydrangea macrophylla). Er zijn gecultiveerde hortensia’s in de omloop met roze, witte, rode of blauwe tot paarse bloeiwijzen.

De Hydrangea arborescens, eerder Hydrangea vulgaris genoemd, groeit van oorsprong in waterrijke gebieden op goed doorlatende gronden in het zuiden en middenwesten van de Verenigde Staten. De Annabelle is een cultuur variant van de Hydrangea arborescens.

De Hortensia ‘Annabelle’ ook wel kortweg aangeduid als ‘Annabelle’, bloeit in de periode van juni tot augustus met grote witte bolbloemen met een vleugje limoengroen. De Annabelle kan afhankelijk van de groeiplaats 120-140 cm hoog worden. Omdat de bloemen van een Annabelle ontwikkelen op eenjarig hout, moet de Annabelle (In tegenstelling tot de andere soorten Hortensia’s) ieder jaar tot op circa 30 cm boven de grond teruggesnoeid worden. Een Britse kweker heeft, onder de naam ‘Strong Annabelle’, een verbeterde versie op de markt gebracht. Deze ‘super Annabelle’ heeft grotere bloemen en steviger stengels, dan de gewone Annabelle. Daardoor vallen de grote witte bloemen ook bij regen en wind niet om.

Vanwaar de naam Hortensia? We kunnen er vanuit gaan dat de wereldreiziger botanicus Philibert Commerson (1727-1773) de naam Hortensia geïntroduceerd heeft. De eerste Hortensia’s kwamen met de VOC-schepen naar Europa onder de wetenschappelijke naam Hydrangea, wat ‘waterkruik’ betekend. De koning van het eiland Mauritius zou een tuin vol Hortensia’s hebben gehad. Philibert Commerson gaf deze planten de naam Hortensia. De naam Hortensia zou afgeleid zijn dan van het Latijnse woord Hortus, wat tuin betekend.

Volgens een andere lezing zou de plant door Philibert Commerson vernoemd zijn naar Hortense van Nassau. Zij was de dochter van Karel Hendrik Nicolaus Otto, Prins van Nassau-Siegen (1743-1808). De Prins van Nassau-Siegen vergezelde Philibert Commerson op zijn ontdekkingsreis.

HULST (Ilex aquifolium)

De Hulst is een soort die van nature in beuken- en eikenbossen groeit. Het is de enigste inheemse groene loofboom in ons land. Hulst heeft in Europa een beperkt verspreidingsgebied. In Drenthe kun je in het Norgerholt en het Mantingerbos nog meerdere beschermde hulsten van 15 meter hoogte vinden. De Hulst kan honderden jaren oud worden. De meeste vogels stellen de bessen niet op prijs. Zo niet de lijster en de appelvink. De bessen zijn giftig en voor de menselijke consumptie ongeschikt. De plant kan schaduw goed verdragen. Er zijn vele cultivars ontwikkeld die door middel van stekken worden vermeerderd. De bladeren en bessen worden gebruikt in kerststukjes. Hout wordt gebruikt voor meubilair en inlegwerk. De jonge bladeren kunnen in juni worden geplukt en gedroogd. Thee die hiervan wordt getrokken, werkt koortsverlagend en urine verdrijvend.  

INDISCHE SERING  (Lagerstroemia indica)

De Indische sering die in Nederland ook wel Elfensering of Elfenboom wordt genoemd is een niet inheemse boom. In de zomer verschijnt aan de uiteinden van de takken een overdaad aan bloemen. Deze bloemen doen op het eerste gezicht denken aan de bloemen van seringen.De bloemen op zich lijken door hun dunne en rimpelige blaadjes wel van crêpepapier gemaakt. Daarom wordt de Indische sering in Engeland Crepe Myrtle genoemd. De kleine bladeren lopen in het voorjaar lichtgroen uit en worden geleidelijk steeds donkerder, waarna ze in het najaar een mooie verkleuring krijgen.

De Indische sering, komt van nature echter niet alleen voor in India, maar ook in Australië en delen van Oceanië en Zuidoost-Azië. De boom werd halverwege de 18e eeuw naar Europa gehaald om te zien of hij het ook in ons klimaat goed zou doen. De grote populariteit van de Indische sering is een het bewijs dat de struik hier goed ingeburgerd is.                                                                                   De Indische sering is redelijk winterhard, en kan een temperatuur tot -10° C goed verdragen. In Nederland zijn er exemplaren te vinden die 20 tot 30 jaar oud zijn. Tijdens zeer strenge winters kunnen er wel wat takken bevriezen, maar wanneer deze het volgende seizoen worden teruggesnoeid zal de boom zich doorgaans prima herstellen. Vooral als die op een zonnige beschutte plek staat. Deze traag groeiende boom kan 4 tot 8 meter hoog worden en bloeit in de maanden juli/augustus.

JAPANSE KORNOELJE (Cornus kousa ‘Milky Way’)

Japanse kornoelje is een grootbloemige struik die in de maand mei/ juni bloeit met bijna zuiver witte bloemen.  Die witte bloemen zijn in feite schutbladeren. Na de bloei verschijnen er oranje/rode decoratieve vruchten. Deze vruchten die wat op aardbeien lijken zijn eetbaar en smaken exotisch zoet. Als je het blad voorzichtig breekt blijven de delen vaak door de melksap draadjes verbonden. In het najaar verkleurt het blad naar geel en rood.

Het liefst staat de Japanse kornoelje op een zonnige plek en in goed doorlatende grond en wordt ongeveer 6 meter hoog. De Japanse kornoelje behoort tot de familie van de Cornaceae. Oorspronkelijk komt deze struik voor in Japan, Korea en in het midden van China.

KLIMOP (Hedera helix)

De wintergroene klimop is een van de vier inheemse houtige lianen. Klimop komt in grote delen van Europa voor tot in Scandinavië en West-Azië. Vooral in Zuid-Limburg en in de Achterhoek is klimop volop aanwezig als bodembedekker. Daarbij hecht klimop zich ook aan boomstammen maar parasiteert niet op de boom. In veen- en kleistreken komt klimop van nature weinig voor. Voedingsrijke leemachtige vochtige bodems zijn favoriet bij klimop. Op basis van zaad- en houtonderzoek wordt aangenomen dat klimop de ondergroei vormde van de zogeheten hardhoutooibossen langs de Schelde in België. Bij Hardinxveld en Hekelingen (beide in Zuid-Holland) zijn in grondmonsters zaden gevonden van klimop van voor onze jaartelling.

De gedachte leeft dat klimop schadelijk voor de muren is. In 1850 prees de hoogleraar Charles Morren (1807-1858) de Klimop aan om daarmee vochtige muren te beschermen tegen aftakeling. Het houd de stenen op zijn plaats als het voegwerk slecht is. Veel fijnstof hecht zich aan het vettige blad.

De Klimop ontwikkeld niet alleen lange vegetatie takken met hechtwortels maar ook generatieve takken zonder hechtwortels. Aan de generatieve takken komen bloemen en uiteindelijk zwarte vruchtjes tot ontwikkeling. Het blad van de generatieve takken wijkt af van het blad van de vegetatieve takken. De huidige populatie klimop zijn afkomstig van oorspronkelijk materiaal.

REUZENSLEVENSBOOM (Thuja plicata)

De reuzenlevensboom is een groenblijvende conifeer die omstreeks 1850 vanuit westelijk Noord-Amerika in Europa geïntroduceerd is. In Europa komt deze conifeer voor als sierboom in tuinen en parken. In zijn oorspronkelijke leefomgeving kan de boom 60 tot 80 meter hoog worden met een doorsnede van 3 tot 4 meter. In Europa haalt de boom soms een hoogte van 40 meter. De groeisnelheid is sterk afhankelijk van de standplaats. De reuzenlevensboom kan heel oud worden. De kroon is smal, kegelvormig met een spitse top en omhoog gebogen takken. Later wordt de boom breder. De boomschors is roodachtig bruin en vezelig. Met het ouder worden wordt de schors grijsbruin en gaat een beetje loslaten.

De reuzenlevensboom is in het land van oorsprong een belangrijke houtproducent en levert duurzaam hout. Het spinthout is bleekgeel en het kernhout oranjebruin van kleur. Het hout staat bekend onder de naam ’western red cedar’ en heeft een zeer aangename geur, die lange tijd aanwezig blijft. Het hout wordt gebruikt voor hekwerkjes, palen, schuttingen etc.. Western red cedar is naaldhout en moet niet verward worden met het loofhout van de Spaanse ceder (Cedrela odorata), dat onder andere gebruikt wordt voor sigarenkistjes.

RHODODENDRON (Rhododendron ponticum)

Het belangrijkste brongebied van de Rhododendron ligt in de regio om de Himalaya.

In China werden 2000 jaar geleden al rododendrons in potten gekweekt. Vandaar uit zijn ze verspreid over alle continenten van de wereld. Er zijn 25.000 soorten bekend. De rododendron is de nationale bloem van Nepal, de staatsbloem van de Amerikaanse staten Washington, West-Virginia en van de Indiase deelstaat Sikkim.

Hoewel er volgens de Nederlandse flora geen sprake is van ‘ingeburgerd’ of van een ’exoot’ komt de Pontische Rhododendron  (Rhododendron ponticum) hier en daar wat verwilderd in het bos voor.

Rododendrons worden nog steeds aangeplant als sierplanten in tuinen en parken. Bij het planten dient men de struiken niet te diep te planten, want ze hebben hun wortels vrij dicht onder de oppervlakte. Te diep planten berooft de wortels van de struiken van lucht. Ze geven in het algemeen de voorkeur aan iets zure, luchtige grond. Ook een teveel aan water kan de wortels van lucht beroven. De meeste soorten kunnen zon redelijk goed verdragen. Maar bij droogte vertonen ze al spoedig verdroging verschijnselen op de randen van de bladeren.

Een rododendron, bevat het giftige grayanotoxine. Dit gif zit niet alleen in het blad maar ook in de nectar en hierdoor in de honing van bijen, die zich met nectar van rododendrons hebben gevoed. Deze honing kan hallucinogeen en of laxerend werken. De Griekse schrijver Xenophon (circa 430 tot 355 voor Christus) vermelde dat soldaten die van deze honing hadden gegeten gingen hallucineren en dat het eten van Rhodo’s dodelijk was voor de paarden.

SNEEUWKLOKJESBOOM (Halesia carolina)

De Sneeuwklokjesboom, is een kleine sierboom die maximaal 8 meter hoog wordt.  Deze sierboom komt voor  in parken en tuinen. De sneeuwklokjesboom heeft breed uitgroeiende takken en oudere takken gaan wat doorhangen. De stam en de takken schilferen enigszins. Vooral in de winter is dat goed zichtbaar. De boom kan even breed als hoog worden. Het ontluikend blad is in het voorjaar frisgroene van kleur. Gelijktijdig verschijnen er witte bloemen. Die bloemen vormen als het ware een prachtige witte opvallende wolk. Deze hangende, klokvormige bloemen en lijken op sneeuwklokjes, vandaar de Nederlandse naamgeving. De bloemen zijn een goede voedselbron voor bijen. Na de bloeiperiode komen er gevleugelde steenvruchten aan de boom, samen met de naar geel gekleurde ovale eivormige bladeren geeft dit een prachtig herfst tafereel. De sneeuwklokjesboom  is een struik uit de familie Styracaceae. De struik komt van nature voor in het zuidoosten van de Verenigde Staten. De sneeuwklokjesboom staat graag op een zonnige plaats en op een voedselrijke bodem.

TAXUS OF VENIJNBOOM (Taxus baccata)

De Taxus of Venijnboom komt oorspronkelijk van nature voor in Europa. Anno 2023 is de taxus een zeldzaamheid in het bos. We moeten ervan uitgaan dat de taxus verwijderd is vanwege de giftigheid van de naalden en van de zaden. In de omgeving van Winterswijk komt de taxus in een paar natuurlijke bosjes nog voor. Oude taxusbomen werden ooit gezien als onsterfelijk en heilig. Bij Fortingall in Schotland is er een taxus te bewonderen die naar schatting meer dan 2000 jaar oud is. De taxus is een langzaam groeiende boom die 12 tot 20 meter hoog kan worden.

Het hout van een taxus is zeer buigzaam en wordt van oudsher gebruikt om bogen van te maken. Bij de Slag bij Azincourt in 1415 gebruikten de Engelsen bogen van taxushout. Taxushout behoort tot de zwaarste en duurzaamste naaldhoutsoorten.

De taxus is heel goed geschikt als heg beplanting. De boom is veel aangeplant op begraafplaatsen.

De taxus is giftig voor mens en dier. Normaliter eten dieren er niet van. Gevallen van vergiftiging bij bijvoorbeeld paarden en runderen is in de meeste gevallen een gevolg van het voeren van tuinsnoeisel. Ook bij het afzagen en de verwerking van taxus of venijnboom hout komt zaagsel met giftige bestanddelen vrij. Daarbij gaat het om paclitaxel en taxine. Paclitaxel wordt gebruikt in medicijnen tegen kanker. Taxine veroorzaakt hartritmestoornissen, hartstilstand, lever- en nierbeschadigingen. De schijnbes, het rode omhulsel van het zaad, is niet giftig die smaakt heel zoet en wat weeïg. De harde pit (zaad) is daarentegen wel giftig.

Het hout van de Taxus is in de kern oranjeachtig, bruin of soms purper. Het spinthout dat tussen de bast van de boom en de kern ervan zit, is geelwit of crèmekleurig en tekent zich sterk af tegen het kernhout. Het hout is hard, taai, vast, duurzaam en decoratief. Omdat het hout weinig werkt en scheurt  is het geliefd onder houtdraaiers en meubelmakers. Taxus groeit doorgaans traag, waardoor het hout een fijne structuur en nerf ontwikkeld, met fijne jaarringen en een fraaie tekening op het ‘dosse’ vlak. Doordat taxus langzaam groeit komt er niet veel bruikbaar zaaghout op de markt. Het is hierdoor relatief kostbaar.

Taxusbomen geplant in natte grond worden makkelijk aangetast door wortelrot veroorzaakt door de Phytopthora, een schimmel. De taxuskever vreet aan de bladranden van de taxus. De larve vreet niet alleen aan de wortels van de venijnboom, maar ook aan die van vaste planten.

TREURBEUK (Fagus sylvatica Pendula)

De Treurbeuk, is een cultivar van de bladverliezende Europese beuk. De oorspronkelijke boom werd gevonden op het terrein van een Engels park en is vermeerderd door enten

De Treurbeuk wordt gekenmerkt door zijn hangende takken. De stam van de boom is mogelijk niet van een afstand zichtbaar vanwege de aanwezigheid van de bedekkende “huilende” takken. Takken kunnen de grond bereiken en weer nieuwe wortels beginnen. De Treurbeuk blijft kleiner dan de gewone beuk. En kan een hoogte bereiken van maximaal 25 meter en is soms breder dan hoog. 

De groene bladeren worden in de herfst koperkleurig. In de winter blijft het skelet van de zilverachtige stengel met zijn takken aantrekkelijk. Het paarse pigment in de bladeren werkt als een zonnebrandcrème om de nieuwe bladeren te beschermen, wat vooral belangrijk is voor planten die op grote hoogte groeien waar de zon fel is.

Een Treurbeuk verdraagt geen industriële vervuiling of straatzout en groeit bij voorkeur in een wat vochtige en goed gedraineerde grond. Een groeiplaats in zonnige tot halfschaduwrijke zone stelt de boom op prijs.

Jonge bomen moeten aangebonden worden om ze omhoog te laten groeien. Een Treurbeuk groei meestal traag. Ze kunnen 150 tot 200 jaar oud worden.

VLINDERSTRUIK (Buddleja davidii)

De vlinderstruik is een plant uit de helmkruidfamilie. De soort aanduiding  davidii verwijst naar pater Armand David. De plant komt waarschijnlijk uit China. In Europa is de Vlinderstruik vooral als tuinplant in gebruik, maar de plant komt ook verwilderd voor. De plant wordt vlinderstruik genoemd omdat hij zeer veel vlinders aantrekt, o.a. het Koolwitje, de Citroenvlinder en de Atalanta,

De Vlinderstruik is geliefd vanwege de pluimen gevormd door heel veel trompetvormige bloemen. De hoofd bloei is in de maand juni. Niet alleen vlinders maar ook hommels, bijen, zweefvliegen bezoeken de Vlinderstruik vanwege de aanwezige nectar. 

De bloemen van de wilde soort zijn lichtpaars, maar kwekers hebben ook donkerpaarse, roze en witte cultivars ontwikkeld. Geelbloeiende vlinderstruiken in Nederlandse tuinen behoren meestal tot Buddleja × weyerana, een hybride waarvan de vlinderstruik een van de kruisingsouders is. De meeste vlinderstruiken zijn bladverliezend maar er zijn ook groenblijvende soorten. De struik kan zo’n drie meter hoog worden. De belangrijkste snoei gebeurt in het voorjaar na de vorstperiode (in april), de vlinderstruik wordt het best gesnoeid tot zo’n 50 centimeter boven de grond. Als het warmer wordt, vormen zich vanuit de knopen nieuwe takken die later in het jaar bloemen zullen dragen. De snoei bevordert de conditie van de vlinderstruik en zorgt dat de plant niet te groot wordt. Een tweede moment om de plant te snoeien, is na de bloei. Deze snoei is minder diep dan de voorjaarssnoei, en dient vooral om bruin geworden bloemen te verwijderen, en om het uitzaaien te voorkomen. Het is wel goed om wat takken op de plant te laten staan, omdat deze de plant tegen de vorst beschermen. Als de plant niet gesnoeid wordt, zal de struik binnen enkele jaren verhouten. Oud hout is een invalspoort voor verwelkingziekten.

WITTE PAARDENKASTANJE (Aesculus hippocastanum)

De witte paardenkastanje is een snelgroeiende boom en komt van nature voor op de Balkan. De witte paardenkastanje werd rond de 17e eeuw ingevoerd in Noordwest-Europa. Omdat de boom goed bestand is tegen luchtvervuiling wordt de Witte paardenkastanje veel toegepast in openbaar groen. De boom groeit het beste op kleigrond of leemhoudende grond, maar gedijt ook in andere grondsoorten.

De witte paardenkastanje kan tot 250 jaar oud en 30 meter hoog worden.  Oude bomen vormen een hoge, koepelvormige kroon met een korte, dikke, meestal naar linksdraaiende stam. De boomschors is donker grijsbruin of roodachtig bruin. De hoofdtakken verlopen meestal horizontaal, terwijl jongere takken verticaal gericht zijn. De knoppen zijn opvallend groot en spits, glanzend donker roodbruin, harsachtig en erg kleverig.

De bloemen van deze boom zijn wit. Als de bladeren afvallen, blijven er hoefijzervormig littekens op de tak achter. Vandaar de naam witte paardenkastanje. De witte paardenkastanje bloeit begin mei. De bloempjes vormen rechtopstaande cilindrische of piramidale pluimen van 15 tot 30 centimeter lang. De vruchten zijn groen, bolvormig en hebben korte stekels. Ze hebben een doorsnede van ongeveer 6 centimeter. Ze vallen in september van de boom en splijten dan open. De kastanjes hebben een glanzende mahoniebruine kleur. In de herfst kleurt het blad van goudgeel tot oranjeachtig en rood.

Het hout van de witte paardenkastanje is zacht en wit. In het hout zit van nature vrijwel altijd een linkse draai waardoor het hout ongeschikt is als timmerhout. Het kan gebruikt worden voor meubels en kisten. Gemalen kastanjes worden in Oost-Europa wel als veevoer gebruikt of om paardenhoest te bestrijden.

De Houtenpalen die als afrastering gebruikt worden zijn niet afkomstig van de witte paardenkastanje maar van de tamme kastanje (Castanea sativa) Het kastanjehout bevat van nature looizuur. Dit looizuur is een natuurlijk afweer tegen houtrot. De kastanje bloedingsziekte komt alleen bij paardenkastanjebomen voor. Deze ziekte wordt veroorzaakt door de Pseudomonas syringae pv aesculi. Deze bacterie nestelt zich in de cellen van de bast. Door die bacterie raken die cellen verstopt. Met als gevolg dat de sapstroom stagneert. Op de bast van de boom ontstaan roestbruine vochtige plekken, een stroperige vloeistof.

De larve van de nachtvlinder paardenkastanje mineermot (Cameraria ohridella) mineert (gangen uitvreten) in de bladeren van de Witte paardenkastanje. De bladeren kleuren dan bruin en vallen af. Dit verzwakt de boom en kan, na verloop van tijd, het einde betekenen van deze boom. Deze nachtvlinder, oorspronkelijk afkomstig uit China, rukt op vanuit Oost- en Centraal-Europa. Een ander gevaar schuilt in de meeldauwsoort Erysiphe flexuosa die de bladeren van deze boom aantast.

ZOMEREIK (Quercus robur)

Vele eeuwen moesten deeiken in de bossen van de Lage landen opboksen tegen de beukenbomen

De beuk was een geduchte concurrent. Echter voor de mens is de eik waardevoller dan een beuk. Daarom moest de beukenboom vanaf de 18e eeuw door het toedoen van de mens het veldruimen voor de economisch belangrijke eik.

De eik speelt in de geschiedenis van vele Europese volken een speciale rol. De Germanen vereerden de eik als heilige boom van de dondergod Donar, ook wel van Wodan. Aan de voet van heilige eiken vonden rituele bijeenkomsten plaats, werden doden begraven en offers gebracht.

De zomereik, kortweg eik genoemd, is een zeer lang levende Europese boom. De Nederlandse autochtone eiken komen oorspronkelijk uit Zuid-Spanje en Zuid-Italië. Daarnaast zijn er in Nederland veel eiken aangeplant die afkomstig zijn uit andere gebieden. Nauw verwant aan de zomereik is de wintereik (Quercus petraea).

Eiken kunnen zich in een natuurlijk bos alleen handhaven bij de gratie van grote grazers. Eiken hebben licht nodig om te ontkiemen en op te groeien tot een boom. In een ‘natuurlijk’ bos zonder grote grazers wordt het te donker voor eiken. De ontkieming van eiken kan daardoor niet plaats vinden en schaduw verdragende bomen als de beuk en haagbeuk krijgen dan de overhand.

Afhankelijk van de standplaats worden vrijstaande eiken 15 tot 25 en soms wel 30 tot 35 meter hoog. De kroon kan zeer breed uitgroeien, tot een koepel van 25 en soms 35 tot 40 meter breed. Op arme bodems groeien eiken langzaam en ontwikkelen er meestal gedrongen vormen. Op vruchtbaarder en voldoende vochthoudende bodems groeien ze veel sneller en kunnen er formidabele afmetingen bereiken. Vanaf hun 100e tot 200e levensjaar neemt de snelheid waarmee zij groeien af. Oude bomen groeien nog voornamelijk in de dikte. Veel eiken worden, indien de mens ze de kans geeft, 300 tot 400 jaar oud. Een kleiner aantal haalt 500 tot 900 jaar. De dikste eik van Nederland staat op landgoed Verwolde en heeft een stamomtrek van 765 cm en is 25 meter hoog. De schors van jonge bomen is glad en zwak grauwgroen glanzend, van oudere bomen wordt de schors diep en vrij onregelmatig gegroefd en grijsgroen van kleur. Naast lengtegroeven zijn er vaak ook horizontale dwarsgroeven. Bij zeer oude eiken zijn de groeven dieper.

De eikels zijn voor dieren een goede voedselbron. Door de aanwezige tannine zijn eikels voor menselijke consumptie niet geschikt. Eikels worden hoofdzakelijk door de vlaamsegaai en de bosmuis verspreid. De vlaamsegaai zorgt voor transport op lange afstand (tot enkele kilometers ver), terwijl de bosmuis vooral zorgt voor verspreiding van de eikels binnen het bos (tot meer dan 50 meter).

Eikenhout is hard, taai, zeer duurzaam en goed te bewerken. Het verse hout heeft doorgaans een goed te onderscheiden, licht- tot donkerbruin kernhout, met bleekbruin spint. Het eikenhout is voor veel doeleinden te gebruiken. Het hout van de eik is van goede kwaliteit. De bast van de eik werd vroeger veel gebruikt voor de leerlooierij. Jonge eiken werden op geringe hoogte afgehakt, waarna er meerdere nieuwe uitlopers groeiden. Nadat de schors verwijdert was werd het hout als brandhout gebruikt. Elke 10 tot 12 jaar werden deze opnieuw gehakt. Hierdoor ontstond al vanaf de vroege Middeleeuwen het eikenhakhout. Tot begin twintigste eeuw kwamen nog grote oppervlakten eikenhakhout voor op de Veluwe. Op en rond eiken leven 423 soorten insecten en mijten.